Pukkelpop 2024 :: De miserie van de meeloper

, , , ,

Zaterdag 17 augustus: Klahr om te feisten

St. Paul tot vier uur, is vier uur dertig in die tent in hartje Hasselt. Een eerste must-see – en was die dat wel? – om twaalf wil zeggen: korte nacht. We nemen een breakfast of champions – Sandwiches met choco! Kaas met confituur! – en spurten alweer richting Kiewit. Een mens blijft hier verdorie bezig.

Erg sneu voor Natalie Lu, stagename Wisp, dat men haar en haar band tegelijk programmeerde met het reeds weken van tevoren en via alle kanalen aangekondigde The Atomic Orchestra. Tegen zoveel concurrentie kon de negentienjarige TikTokster natuurlijk niet op en dus was het neuzen tellen in de quasi lege Lift. TikTok, zegt u? Inderdaad, en dus schoot onze “enig voorbehoud”-meter meteen de lucht in, maar dat bleek totaal onnodig.

Wisp serveerde ons loepzuivere shoegaze en nog hele goede ook. Helemaal volgens grootmoeders recept werd Lu’s ijle en lieflijke stem gedragen door een tapijt van scheurende gitaren, en was de podiumact even statisch als Jan Vertonghen met een anker aan zijn linkerbeen. Bijpassende leuke outfits en een bezoekje aan de kapper waren duidelijk ook van de bucketlist afgestreept. Ach, we zijn allemaal ooit negentien jaar oud geweest, maar helaas nooit zo getalenteerd als deze hippe vogeltjes die als grote inspiratiebron Slowdive aanhaalden (no shit, Sherlock!).

Veel songs heeft Wisp nog niet, maar het zijn toch eerder hits dan misses. Lu leek oprecht blij te zijn dat ze voor het eerst over de plas mocht optreden en de respons van het karige publiek was die van een trotse vader ten opzichte van zijn dochter: warm, begripvol en vol goede hoop dat het allemaal wel goedkomt. Toch maar in de gaten houden.

In 2019, toen pandemieën nog iets uit een ver verleden waren, ontdekten wij op Eurosonic immers een fris jong bandje, braaf, maar klaar om festivalzomers op te leuken. We zagen hen dat jaar niet meer terug, maar kijk, het is zomer 2024, en daar is alsnog Kawala, vroeg op de Pukkelpopse middag. We willen dan wel eens weten wat er van hen is geworden. Eerste vaststelling: frontman Jim Higson is van fatsoenlijk jongetje veranderd in een fatsoenlijk jongetje dat Justin Bieber als stijlicoon heeft gekozen, en dat gaat hem niet zo goed af. De streken die hij verkoopt, dat voortdurende naar het kruis van zijn oversized jeans grijpen, het past niet bij de onschadelijke indiepop van de band. Tweede vaststelling: onschadelijk ligt wel erg dicht bij snel vergeten.

Want hoe vrolijk en zonnig dit allemaal klinkt, ieder nummer is volstrekt inwisselbaar met het vorige. “Ticket To Ride”, voorzien van zoeterige samenzang, is een bescheiden hitje, maar waarom is niet helemaal duidelijk, “What’s Up” is zo melig dat we er een klein beetje jeuk van krijgen. “Do It Like You Do” – “zijn jullie klahr om te feisten”, vraagt gitarist Daniel McCarthy vooraf in zijn beste Nederlands – springt er dan toch nog voorzichtig uit, met dat rotaanstekelijke refrein, en McCarthy die zijn gitaar kortstondig inruilt voor een rondje drummen, maar of het zal volstaan om volgend jaar de Two Door Cinema Club-in-de-namiddag-spot op Pukkelpop te veroveren? Twijfelachtig.

En verder is dat nu al twee zomers dat we niet kunnen festivallen zonder over Ada Oda te struikelen, en elke keer we de sympathieke Brusselaars zien, zijn ze weer een beetje straffer geworden. Vandaag zien we een band die geleerd heeft zijn hoekige postpunk te doen swingen. “Mai!” laat Victoria Barracato ons meescanderen met “Mai Mai Mai”, alsof we allemaal vloeiend Italiaans spreken. “Un Amore Debole” klinkt aanstekelijker dan ooit; een gemoedelijk stapvoets familieuitje, tot de gitaren er dan toch elektriciteit door jagen. Elders vraagt de frontvrouw of we klaar zijn voor rock-‘n-roll, en ze schiet het razend Italiaans parlando van “Niente Da Offrire” in. “Ready for a dancy one?” polst gitarist César Laloux, en David Bowie roept van boven dat “Sound And Vison” zijn baslijn terug wil. En toch merk je ondanks dat leentjebuur, dat de songs steeds meer body krijgen: eindeloos festivals afdweilen blijft duidelijk de beste manier om te groeien, én om stukje bij beetje de wereld te veroveren. Kiewit kan alvast afgevinkt worden.

Terugkerende dingen van lang voor de pandemie, bis: What Did You Expect From The Vaccines, de debuutplaat uit 2011 van een bandje dat vandaag voor het éérst op Pukkelpop staat, op het hoofdpodium dan nog, onder een overijverig zonnetje. The Vaccines dus, feelgoodleveranciers van het eerste uur en verantwoordelijk voor een paar van de meest meebrulbare refreinen van de laatste vijftien jaar. De band wéét dat het publiek daarvoor komt, en al is er intussen alweer een zesde plaat, het is die eerste die jaren later ons en uw hart nog steeds sneller doet slaan. Hoe dat “Wreckin’ Bar (Ra Ra Ra)” een rammelend spurtje trekt, hoe die onverslijtbare “come on, come on”’s van “Wetsuit” uit duizenden kelen galmen, om van het haast over zijn eigen voeten struikelende “If You Wanna” nog maar te zwijgen: The Vaccines pakt er iedereen mee in, ook wie duidelijk te jong is om al in 2011 over “Post Break-Up Sex” te hebben kunnen meepraten.

Frontman Justin Young blijft er ook eeuwig lol in hebben, al beseft hij goed genoeg dat niemand écht zit te wachten op “Handsome” of “Heartbreak Kid” – prima pintjes- en plaspauze wel. En dan nog: voor elk kabbelend nieuw nummer is er een “Teenage Icon” of “I Can’t Quit” dat in het voorste vak voor gezellige chaos zorgt, met torentjes van twee, nee, dríe vrienden die op wonderbaarlijke wijze overeind blijven, valse koortjes en ook nog ergens een verdwaalde plumeau die van hand tot hand gaat – wie voor de sfeer kwam, kon hier zijn hartje ophalen. “Ken jij dit eigenlijk?”, horen we ergens naast ons. “Nee, maar ik vind het wel goed.” The Vaccines mogen op plaat dan al lang niet meer zo boeiend zijn, hier waren ze de juiste band op exact de juiste plaats.

In de Club troffen we op hetzelfde moment een band die dan weer de toekomst van de rockmuziek diep in de baggy broekzak zitten heeft. Of toch als u het aan uw favoriete act – op voorwaarde dat die als bij gelukkig toeval Pixies, Fontaines D.C. of Sam Fender heet – vraagt. Wunderhorse kwam, zag en … trapte het een kwartier te vroeg af. Gejaagd galoppeerden de Britten hun set door. Een Bukowski quote kon er net vanaf – wie weet stoffen we ons diploma letterkunde af en komen we hierop terug met nieuwe inzichten –, maar aan groeten of “thank you”’s was geen tijd te verspelen. Spélen, daarvoor kwam dit viertal. Voor de zone waarin gitarist en bassist Harry Fowler en Peter Woodin het hele halfuur vertoefden, zouden wij ook tickets kopen. Ze flankeerden frontman Jacob Slater die grillig stuiterde tussen furie, tederheid en agressie, maar lieten zich daar nooit door uit hun lood slaan. Het publiek daarentegen kreeg wel wat klappen te verduren.

Met single “Midas” ontketende Wunderhorse de storm waarop we gehoopt hadden. Die catchy rammelende Telecaster en die uitgespuwde lyrics waarbij Slater alliteratie noch assonantie schuwde, stonden garant voor de binnenkopper waar Lukaku een heel EK op wachtte. “Rain” beet op datzelfde onheilspellende elan verder, maar werd de mond gesnoerd door een zacht “Girl”,  waarvan het ‘la la la’ ongetwijfeld een meezingmomentje van het zalvendste soort was geworden als dat nummer al op Spotify te vinden was. De pleister lag nog maar net op de wonde, of “Cathedrals” reet ze alweer wijd uiteen. Fowlers helende riffje leidde zachtjes in, drummer Jamie Staples besliste er anders over en brak het nummer open. Dat werden draadjes. Maar eerst de enige oude song van deze set: “Teal” kreeg een nieuwe intro, maar mocht verder scheuren en schuren zoals het altijd al deed.

En toen voelden we het knellen. Oké, de band ziet nieuwe plaat Midas – vanaf eind augustus hopelijk ook in uw platenkast – als zijn eerste echte groepsinspanning, en is debuut Cub, eerder een soloproject van hun frontman, naar eigen zeggen ontgroeid. Een “Leader Of The Pack” of “Purple” had hier echter niet misstaan om de harten van hun publiek helemaal voor zich te winnen. In plaats daarvan kregen we een rustig “Arizona” en een verzengend “Silver”, waar we een eerste glimp van Kurt Cobains geest in meenden te ontwaren. En toen kwam “July”. Het is bijna zonde dat deze splinterbom op de streamingdiensten te vinden is, u moet het live beleven. De band gunde Slater de tijd om zichzelf tot pisnijdige hoogten te werken, zodat die zijn ziel op een presenteerblaadje van keiharde industrieel klinkende gitaren kon aanbieden. Daar was Cobain weer, op z’n “In Bloom”s. “I’m ready to die” – dit kwam ook uit de krochten van een getormenteerde geest, en we konden niet anders dan ons een beetje zorgen maken. Wunderhorse ploegde de tent om als een klein orkaantje, maar we weten niet goed wat we met de brokstukken aan moeten. Te weinig schade voor de verzekering, te veel om geen indruk na te laten. Volgende keer toch alle horden nemen, mannen?

De tragiek van Miles Kane is de miserie van de meeloper: je weet dat je nooit echt zult meedoen met de groten, dat je songs altijd in de schaduw van de echte knallers zullen staan, maar je ploetert manmoedig door met wat je hebt. Kane maakte het zich nog wat moeilijker door de vergelijking expliciet op te zoeken. In The Last Shadow Puppets teamde hij met maatje en toevallig Arctic Monkeysopperhoofd Alex Turner, wetend dat hij diens meesterschap eeuwig zal moeten erkennen.

Vandaag staat hij op deze wei nog eens alleen, en speelt hij met de verbetenheid van iemand die zich desondanks wil bewijzen. Of we songs als “Blame It On The Summertime” nú geweldig vinden of niet, we moeten voor de bijl. En soms lukt dat ook. “Rearrange”, een schaars hitje in deze set, wordt wel degelijk massaal meegebruld. Wie hier staat, is al lang om, en je bedenkt dat de Marquee Kane waarschijnlijk ook beter past dan die eindeloze Werchterwei waar we hem laatst nog zagen.

Toch houdt Kane de boog ook deze keer niet gespannen. Een middelmatige glamrockstomper als “Cry On My Guitar” doet de boel behoorlijk inzakken – de plumeau heeft ondertussen de Marquee bereikt, zien we – en het duurt even vooraleer de band opnieuw de vijfde versnelling vindt. Met “Never Taking Me Alive” en “Come Closer” krijgen we echter opnieuw de Miles Kane te zien die verdomme zal bewijzen dat hij op zijn minst zijn voet kan zetten naast al die grotere generatiegenoten. Kan hij helaas niet, zo laat ook setsluiter “Don’t Forget Who You Are” horen, maar hij heeft het op zijn minst geprobeerd.

Eerder dit jaar kwamen we English Teacher al tegen op Best Kept Secret, waar de jonge Britten moesten opboksen tegen een uit de hand gelopen vrijmibo, en ook vandaag staan ze precies op aperitiefuur geprogrammeerd. Het moet zijn dat Pukkelpopgangers beter opgevoed zijn, want ook met een Apérolletje in de hand, staat iedereen hier aanvankelijk bijzonder beleefd te luisteren. Een met veel goesting gespeeld “The World’s Biggest Paving Slab” mag voorspelbaar openen, het furieuze “R&B” – over huidskleuren en vooroordelen – is de kopstoot die de Lift wakker schudt uit een vroeg discodutje.

Daarmee hebben we, behalve een springerig “Nearly Daffodils” aan het eind van de set, het meest rechttoe-rechtane werk gehad: “Broken Biscuits” voelt meer als een ruwe vertelling dan een song, al maakt de epische finale veel goed, het mooie, ingehouden liefdesliedje “You Blister My Paint”, fluisterstil gebracht door frontvrouw Lily Fontaine, raakt met moeite voorbij de eerste rijen. English Teacher bevindt zich muzikaal in hetzelfde rare hokje als Black Country, New Road, met nummers die zelden de weg van de minste weerstand kiezen. Dat mag, maar de eindeloze omwegen en onverwachte afslagen zitten hen vandaag in de weg om de tent écht te veroveren.

En dan: blitzkrieg bop, Denderleeuw style. “Binnen drie minuten mogen we er aan beginnen. Kom dichter en denk al eens na wie je straks omver wil duwen”, grijnst Jasper De Petter nadat een half “Black Toast” als soundcheck diende. En met maar twintig minuten beschikbare tijd, gaat Ronker dus meteen voor the kill. “MJ” is het eerste van zes nummers die bruut en strak op het DWNTWN-publiek worden losgelaten.

Dit is, dixit de band, dan ook ‘speed noise’: kortaangebonden, harde nummers die zowel van het vatje postpunk hebben gelurkt als de emmers noise en hardcore besnuffeld. Deze muzikanten spelen met het mes tussen de tanden, klaar om alles uit hun weg te bulldozen. Met de harde fankern voor de neus, gaat Ronker voor niet minder dan de overwinning. De Petter jut zijn aanhang op van op de rand van het “podium”, de rest van de band ploegt en davert alles plat. “Slow Murder” is de voorzet, “Shame” de binnenkopper. Met nog tien minuten gaan krijgen we in rotvaart de “trashmetal” van “HIIT” en het alles slopende “Goliath”, en je krijgt het gevoel dat dit publiek nog niet klaar was. Volgend jaar dus maar een echt podium?

Filosofisch vraagje: als elke drumslag klinkt als een ontploffende versterker, is dat dan een goed of een slécht teken? Het zijn het soort overpeinzingen waar Model/Actriz ons mee opzadelt. We herkennen gillende cirkelzaaggitaren, noise-erupties, maar ze lijken eerder willekeurig dan structureel geordend.  Dit is postpunk die zijn lessen van Gilla Band heeft gekregen, en vervolgens door een stel kleuters laat uitvoeren. We willen maar zeggen: het is rudimentair, het lijkt van ver op een vogel of een vliegtuig, en we willen graag trots zijn, maar we krabben even hard in ons haar.

Van songs hebben deze Amerikanen slechts van ver gehoord. Hun schetsen op basis van die hearsay delen met het Ierse Chalk een elektronische onderlaag die soms aan Nine Inch Nails doet denken, soms, zoals in “Crossing Guard”, pompende techno echoën. Ondertussen raast zanger / losgeslagen konijn Cole Haden, terwijl hij het pesterige declamatietoontje van Gilla Bands Dara Kiely emuleert, permanent door het publiek – “jullie mogen me gerust helpen met die kabel” – en duwt hij het queer kantje van zijn band nadrukkelijk in ons gezicht.  Laat het gerust aan Haden – glitterpet, lange handschoenen, handtas om de arm, hakjes – over om een seksloos genre als postpunk van de nodige geilheid te voorzien. “I want to eat you up”, brult hij een meisje in het gezicht, en daar heeft ze niet van terug.

Desnoods splijt hij al wandelend het publiek, om die strook daarna koket tot zijn catwalk te verklaren. Voguen op postpunk, we hadden het niet zien komen, maar het is vanaf nu een ding. En dat mag wel eens, in een genre dat overloopt van het testosteron. Terug op het podium is er nog tijd voor een “Pure Mode” dat eindigt in pure chaos en feedback. Noem het: een prettige pandoering.

Terwijl Sam Smith op het hoofdpodium alles uit de kast haalt om de grootste show van het weekend af te leveren, trekken wij richting kleinschaliger oorden. Uit het warme, rokerige tegenlicht van de Club doemt een visioen uit de jaren tachtig op: het is Ian Richard Devaney, frontman van Nation Of Language, die in een hoog opgetrokken bandplooibroek met zijn hoekige moves het podium verkent, dansend alsof er niemand kijkt. Het plaatje klopt niet alleen visueel, ook muzikaal gaat deze band vlotjes veertig jaar terug in de tijd, met een drumcomputer als basis voor galmende zang en spacey synthesizers, en een bassist die alles van New Order voor de zekerheid drie keer in huis heeft gehaald.

Het levert warme, haast lieflijke synthpop op, of ook wel: hedendaagse new wave gemaakt voor romantische zielen. De liefde is immers een rode draad door Devaney’s songteksten. Hoor hoe hij dat wonderschone “Just a reminder I’m in love” van “Weak In Your Light” laat echoën, of het sprankelende “Rush & Fever” inzet met “We’ll never find ourselves so in love”, en je snapt waarom toetseniste Aidan Noell – toevallig ook zijn vrouw – zo verkikkerd naar hem staat te kijken. Veel tijd om te zwijmelen is er echter niet: gemankeerde eightieshits “September Again”, “The Wall And I” en vooral “Across That Fine Line” katapulteren je naar een dansvloer onder een spiegelbol waar het even fijn schoenenstaren als epaulettenschudden is. We zien u volgende keer dan daar?

En hop, daar gaan de hemelsluizen nog maar eens open. Schuilen in de Lift dan maar, waar een tropisch sfeertje hangt: het zou door al die dampende poncho’s kunnen komen, maar de Azië-obsessie van het Nederlandse YĪN YĪN is een waarschijnlijker verklaring. De Maastrichtse jongens houden van Thaise psychedelica en traditionele Japanse klanken, maar net zo goed van een potje rocken à la Dick Dale, wat resulteert in een groovy mengelmoes zonder exact te bepalen thuisland.

Geen wonder dat de verdwaalde, uitgeregende zielen in deze tent zich onmiddellijk door “The Year Of The Rabbit” op sleeptouw laten nemen om, zoals een meisje in het voorbijgaan zei, “eens goed de beentjes los te gooien” op dit zweterig middernachtsfeestje, dat in “Pia Dance” een vrolijk ommetje maakt langs malle campingdisco (met modulatie en al!), en tussendoor ook net wat te veel ruimte laat voor opzichtige gitaarpatserij – goeie muzikanten, en ze wéten het. Omdat toch niemand zin heeft om weer in de ongenadige buitenlucht te staan, gaat YĪN YĪN vlotjes overtijd met “Dis Kô Dis Kô”, dat nog één keer alle elementen – goedgepikt Moroder-baslijntje, vaagweg Oosterse klanken, nonsensicale lyrics – in de blender gooit voor een doldwaas slot. Onnozel, maar oh zo plezant.

Breaking news op Pukkelpop: Zwangere Guy staat op bevallen, en dus bouwt de aanstaande vader alvast een feestje met zijn vaste crew. Want Stikstof heeft reden om te feesten. Tien jaar geleden verscheen het debuut van de hiphoppers, met “2010” beginnen we echter nog vier jaar eerder: op het Brusselse Saint-Cath waar de rappers elkaar voor het eerst ontmoetten. Zo gaat het ook hier. Eerst is er alleen ZG, dan komt Jazz Brak er bij, en in de laatste strofe voegt ook Astrofisiks zich opnieuw bij hen.

De ploeg is compleet, het feest kan beginnen, want “We zijn helemaal van Brussel gekomen om de Dance Hall af te breken!” Over die hoofdstad gaat “Moeras”, maar ook het integraal meegescandeerde “Gele Blokken” waarin Brak het grauwe leven in de banlieus fileert. En misschien is dat het grote verschil met dat ’t Hof van Commerce gisteren: dat de inlandse hiphop vandaag ergens over mag gaan, en niet enkel bestaat uit heerlijke ongein – waar overigens niets mis mee is.

Waarna het T-shirt van – straks eindelijk écht – Papa ZG uitgaat: “ik ben in kostuum gekomen”. Net op tijd, want nu wordt het heet. Met “Frontal” wordt het agressieniveau immers vervaarlijk opgekrikt. “FAMILIE BOVEN ALLES” wordt op bevel geschreeuwd zoals het hier staat: All Caps. Alles kapot? Dat is voor straks. Eerst is er een “Grondleggers” dat Deejay Vega laat spetteren en bouncen. In “Dobberman” schiet er plots een lange magere schlemiel in Liverpooltenue uit de coulissen. ’t Is Roméo Elvis voor zijn razende Franse bijdrage. En dan. Dàn gaat “Alles Kapot”.

Wat een rappers zijn Brak en Guy. Hoe ze elkaar aanvullen met hun coupletten in dat laatste nummer, hoé ze nadien simultaan zwalpen over het podium in “Zeg ze”! Een stampvolle Dance Hall hangt aan hun lippen, gaat collectief uit zijn dak. Zoveel opgestapelde energie moet wel eindigen met “Ambras”, en terwijl de rappers “fuck uw rolmodel / uw moeder neuk ik later wel” snauwen, splijt de mensenzee tot een ziedende circle pit zodat de conclusie zichzelf schrijft: er kan nog tien jaar Stikstof bij.

Het is laat, in de verte doet een technokoningin de grond daveren, laat ons dus nog maar een laatste keer die veilige Club opzoeken. Daar mag Mount Kimbie afsluiten, en wie hoopte na Skrillex nog wat langer te kunnen dubsteppen, komt een jaar of vijftien te laat. Om de zoveel tijd verandert dit elektronica-duo van gedaante, met als meest recente verschijningsvorm een eigen kijk op shoegaze, en extra groepsleden – Andrea Balency zong live al langer mee, maar lijkt nu echt een volwaardig deel van de band. Die nieuwe aanpak gaat er maar met moeite in, op dit uur van de dag: het geluid is mooi en warm, maar vaak niet meeslepend genoeg, zeker in de nieuwe nummers.

Gelukkig is ook prachtplaat Love What Survives goed vertegenwoordigd, met al vroeg de stuwende motorik beats van “You Look Certain (I’m Not So Sure)”, en “SP12 Beat”, en later een verpletterend “Blue Train Lines” – zo intens als met King Krule (die de albumversie inzong) zal het nooit klinken, maar wanneer die heerlijk jakkerende drum halverwege invalt, krijgen wij toch weer weke knietjes. Wat daarna nog volgt, voelt als een bijgedachte: hoog tijd om nog één keer natgeregend worden op de altijd net iets te lange fietstocht naar ons basecamp.

Beeld:
Jan Van den Bulck, Glenn Verberck

verwant

Leffingeleuren 2024 :: Een ereburgerschap voor Neil Young

Zoals Oostende voor velen de terminus is van het...

Sam de Nef & Camille Camille + Phosphorescent + Mdou Moctar

26 augustus 2024OLT Rivierenhof, Deurne

Dit najaar viert Toutpartout zijn dertigste verjaardag. In het...

Kae Tempest

Het was zondagavond een slechte dag voor de barbeheerder...

Soulwax

17 augustus 2024Lowlands

The Offspring

18 augustus 2024Pukkelpop, Hasselt

recent

Een verschrikkelijk amorf wezen :: Het beste van de festivalzomer 2024

De wereld zou een betere plek zijn zonder de...

Strange Darling

De onopvallende Amerikaanse horrorfilm Strange Darling is duidelijk opgezet...

Damaged

Terry McDonough is een regisseur wiens hele achtergrond te...

Leffingeleuren 2024 :: Een ereburgerschap voor Neil Young

Zoals Oostende voor velen de terminus is van het...

Amélie Nothomb :: Psychopompos

Met ruim dertig novelles op haar naam, eentje per...

LAAT EEN REACTIE ACHTER

Schrijf uw reactie
Vul hier uw naam in