Denk aan het leven op een nauwelijks bewoond eiland, dicht bij de elementen, ver weg van het aardse gewoel. Voor het leeuwendeel der lezers klinkt dat ongetwijfeld als een idylle. Is het dat ook? Niet voor zij die van niet beter weten, zij die leven op zo’n eiland hebben omarmd als hun lotsbestemming. Over hen gaat Walvistij van Elizabeth O’Connor, maar ook over hoe de zogenaamd beschaafde wereld een eigen verhaal maakt van wat zich onder de bevolking afspeelt.
De puurheid van een bestaan dat zich afspeelt op ocharme enkele vierkante kilometers eiland? De nog jonge, Britse schrijfster Elizabeth O’Connor wijdde er haar debuutroman aan. Ze voert de lezer terug naar het jaar 1938. Het rommelt in de verte, want vage geruchten over een zekere Duitse dictator steken de kop op. Voor de eilandbewoners wordt diens machtsgreep langzamerhand een onmiskenbare realiteit, want diegenen die de oversteek maken naar het vasteland, zouden wel eens – bij gebrek aan perspectief – vrijwillig in dienst kunnen gaan eenmaal de Tweede Wereldoorlog uitbreekt. Zo letterlijk wordt het echter niet, want protagoniste Manod zit gevangen op een eiland voor de kust van Wales. Hooguit bereiken haar geruchten van de Europese broeihaard, maar wat kan het haar deren? Voor haar, haar zus en haar vader is overleven de eerste en enige prioriteit. Tot twee antropologen aan wal komen, die in de jongedame veel intellectueel potentieel zien.
Het had een prachtig verhaal kunnen worden: kansarm meisje ontworstelt zich aan haar schijnbaar uitzichtloze situatie met behulp van twee universitairen die het beste met haar voor hebben. Hoewel O’Connors verhaal initieel die kant uit lijkt te gaan, verraden subtiele accenten gaandeweg dat Manod niet de vrijheid te wachten staat waar ze zo naar verlangt. Dat het duo wetenschappers een voorondersteld beeld van de autochtone bevolking bevestigd wil zien in plaats van waarachtig empirisch waar te nemen, komt almaar duidelijker aan de oppervlakte. Er ontspint zich ook een persoonlijke verhouding tussen Manod en beide bezoekers, die evenzeer op een ontgoocheling uitloopt. Hoewel dat narratief onmiskenbaar de grondstroom van de roman vormt, lijkt O’Connor het onderweg vooral niet te hebben over wat wel en wat niet gebeurt. Het bijzondere aan Walvistij is immers dat de handeling zich tegen de achtergrond lijkt te voltrekken, als een fait divers in de coulissen van wat eigenlijk de hoofdbrok vormt van haar roman, met name de natuur en de manier waarop de bewoners van het eiland die natuur ondergaan en haar tegelijk hanteerbaar maken.
Hadden deze naamloze lui die veroordeeld leken tot een bestaan in de eeuwige kantlijn een mooier eerbetoon kunnen krijgen? Allicht niet. Via de allegorie van een gestrande walvis, waar de eilanders allerhande rituelen mee uitvoeren terwijl de wetenschappers het dier plunderen om de botten als afval achter te laten, laat O’Connor mooi de verhoudingen zien, die door de vertegenwoordigers van wat we doorgaans ‘de beschaafde wereld’ noemen nooit in vraag worden gesteld. Hoewel het antropologen zijn, komt het schijnbaar niet in de indringers op dat ze de rust verstoren, de authentieke gebruiken naar hun hand zetten, mensen instrumenteren en zelfs tot diefstal overgaan. Onder het mom van goede bedoelingen, waar ze zelf nota bene heilig van overtuigd zijn, koloniseren ze een eiland ten bate van hun ijverig geloof in wetenschappelijke vooruitgang. Dat ze hun paradigma met veldwerk documenteren mag dan lovenswaardig lijken, maar ten koste waarvan gaat hun opgedrongen positie, en hoe beïnvloedt hun superioriteitsgevoel dat wat ze proberen vastleggen voor het nageslacht?
Precies door deze ethische laag niet als kapstok voor het boek te gebruiken, blijft ze behapbaar. Wat O’Connor vertelt over dominante socio-maatschappelijke krachten, is in de nasleep van het woke-gebeuren niet nieuw meer. De manier waarop is evenwel lovenswaardig, want ze sleurt de lezer met haar virtuoze, bloemrijke en toch erg naakte stijl feilloos mee in een roman die uitzonderlijk natuurlijk met en tussen de getijden door lijkt te bewegen. O’Connors dichterlijke kwaliteiten zijn zo navenant, dat het lijkt alsof de verschijnselen zelf zich aan de lezer opdringen. Niets verhullend en met open vizier etaleert de schrijfster haar grootste talent: het landschap zelf laten verworden tot hoofdpersonage, met identitaire en psychologische beslommeringen in de schaduw van wat een monument is voor wonderlijk ecologisme. Walvistij staat bol van lijden en dood, en bruist tegelijk van leven. Een zeer opmerkelijk debuut, zij het dat de morele dimensie in de finale wat te nadrukkelijk boven water komt.